Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7990

Datum uitspraak2004-11-04
Datum gepubliceerd2007-11-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers01/412
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewijslastverdeling.


Uitspraak

Uitspraak : 4 november 2004 Rolno. : 01/412 Rolno. rb.: 99/1920 HET GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van: DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Nationaal Archief), zetelende te ’s-Gravenhage, appellant, tevens incidenteel geïntimeerde, hierna: de Staat, procureur: mr. W. Heemskerk, tegen [GEïNTIMEERDE], tevens handelende onder de naam: Scriporama & First Dutch, wonende te [plaatsnaam], geïntimeerde, tevens incidenteel appellant, hierna: [GEïNTIMEERDE], procureur: mr. J.C. Meijroos. Het geding Bij exploot van 20 februari 2001 is de Staat in hoger beroep gekomen van het (tussen)vonnis van 11 januari 2001, door de rechtbank te Rotterdam tussen partijen gewezen. De Staat heeft bij memorie van grieven zeven grieven aangevoerd, die [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het principaal appel en grieven in het incidenteel appel (met producties) heeft bestreden. Gelijktijdig heeft [geïntimeerde] incidenteel geappelleerd en daarbij vijf grieven ontwikkeld. De Staat heeft hierop bij memorie van antwoord in incidenteel appel (met producties) gereageerd. Ten slotte zijn de stukken in handen van het hof gesteld voor het wijzen van arrest. Beoordeling van het hoger beroep in het principaal en in het incidenteel appel 1. Geen grieven zijn aangevoerd tegen paragraaf 2 – behalve tegen onderdeel 2.3 – van het bestreden vonnis, zodat het hof in zoverre uitgaat van de aldaar als vaststaand aangenomen feiten. Mede gelet op hetgeen in hoger beroep is gebleken, gaat het hier om het volgende. Het Algemeen Rijksarchief (thans Nationaal Archief geheten) te Den Haag is een Agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en belast met de bewaring van archieven en collecties, die onder meer oude waardepapieren bevatten. Zo berusten aldaar onder meer (delen van) het archief van de voormalige Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC), (delen van) het archief van de Raad der Koloniën alsmede het archief van zekere Jacob van Kal. [geïntimeerde] handelt als eenmansbedrijf in oude waardepapieren. In de loop der jaren tot medio 1994 heeft [geïntimeerde] veelvuldig bezoeken gebracht aan het Rijksarchief en daar inzage genomen van stukken uit deze drie archieven. Op zeker moment is op [geïntimeerde] de verdenking gevallen, dat hij oude waardepapieren en andere (waardevolle) stukken uit deze archieven heeft weggenomen of verduisterd. Deze verdenking is onder meer gebaseerd op het bij huiszoekingen aantreffen onder [geïntimeerde] of ( in het buitenland woonachtige of gevestigde) derden die met hem zaken hadden gedaan, van originele stukken uit die archieven dan wel afschriften daarvan. Op een aldus aangetroffen aantal stukken is strafrechtelijk beslag gelegd. Ter zake van deze verdenking heeft [geïntimeerde] enkele maanden in voorarrest gezeten maar tot een vervolging en een veroordeling van [geïntimeerde] is het onder meer wegens vertraging in de voortgang van de zaak niet gekomen. De rechtbank (te Amsterdam), geen grond van billijkheid aanwezig oordelend, heeft het verzoek van [geïntimeerde] om schadevergoeding ex artikel 89 Sv afgewezen. 2. Bij in hoger beroep gehandhaafde vordering heeft de Staat gevorderd: (a) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door één of meer van de in de inleidende dagvaarding onder 18 genoemde oude waardepapieren uit het Nationaal Archief te stelen of te verduisteren, (b) de veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding aan de Staat van de daardoor geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en (c) een kostenveroordeling van [geïntimeerde], inclusief de kosten van gelegde beslagen. Na verweer van [geïntimeerde] heeft de rechtbank bij het tussenvonnis waarvan beroep - - met daaraan gehecht als bijlage 1 een lijst met daarop gecancelleerde VOC-obligaties, voorzien van de nummers 1 tot en met 27, als in dat vonnis onder 3.1 sub a bedoeld, en als bijlage 2 een lijst met daarop stukken genummerd 28 tot en met 33 als in het vonnis onder 3.1 sub b bedoeld, - - een aantal beslissingen genomen ten nadele van de Staat respectievelijk [geïntimeerde] en ten slotte beide partijen op bepaalde punten tot (getuigen)bewijs toegelaten. Tegen een en ander richten zich de grieven in het principale respectievelijk incidentele appel. 3. De Staat is toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid: - dat de in bijlage 2 onder 32 bedoelde stukken zich hebben bevonden in het archief van Jacob van Kal, inventarisnummer 24, bij het Algemeen Rijksarchief; - dat de in bijlage 2 onder 33 bedoelde stukken zich hebben bevonden in het Algemeen Rijksarchief; - dat [geïntimeerde] de in bijlage 1 en 2 bedoelde stukken heeft gestolen of verduisterd. [geïntimeerde] is toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid: - dat de in bijlage 1 onder 1 tot en met 27 en de in bijlage 2 onder 28 en 29 bedoelde stukken zich niet hebben bevonden in het archief van de VOC, onder inventarisnummer 13827, bij het Algemeen Rijksarchief; - dat het in bijlage 2 onder 30 bedoelde stuk (met volgnummer 96) zich niet heeft bevonden in het archief van de Raad der Koloniën, onder inventarisnummer 113, bij het Algemeen Rijksarchief; - dat de in bijlage 2 onder 31 bedoelde stukken zich niet hebben bevonden in het archief van Jacob van Kal, inventarisnummer 24, bij het Algemeen Rijksarchief. 4. Uit deze bewijsopdrachten volgt dat deze deels betrekking hebben op de herkomst van de bovenstaande stukken en deels op de vraag of deze stukken al dan niet door [geïntimeerde] zijn gestolen of verduisterd. Het hof zal de over en weer aangevoerde grieven bespreken, evenals de rechtbank heeft gedaan bij de behandeling van de stellingen van partijen, met inachtneming van de volgorde waarin die stukken op de bijlagen 1 en 2 zijn vermeld. de herkomst van de in bijlage 1 onder 1 tot en met 27 en in bijlage 2 onder 28 en 29 genoemde stukken 5. In de incidentele grief II komt [geïntimeerde] op tegen r.o. 5.3.1 van het bestreden vonnis, waarbij de rechtbank hem op grond van een aantal overwegingen, cumulerend in het oordeel dat voorshands voldoende aannemelijk is dat die stukken zich hebben bevonden in het archief VOC, onder inventarisnummer 13827, bij het Algemeen Rijksarchief (ARA), op dat punt tot tegenbewijs heeft toegelaten. 6. In appel is niet bestreden het (voorlopig) oordeel van de rechtbank dat stuk 21 van bijlage 1 deel heeft uitgemaakt van inventarisnummer 13827 van het archief VOC in het ARA. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat ook de overige stukken als opgesomd in bijlage 1 en de stukken 28 en 29 van bijlage 2 onderdeel van dat inventarisnummer hebben gevormd omdat zij als “soortelijke gecancelleerde obligaties of recipisses” daarvan moet worden beschouwd. De daartegen door [geïntimeerde] aangevoerde argumenten snijden geen hout. De omstandigheden dat [geïntimeerde] reeds in 1984 een soortelijk VOC-stuk, te weten een recipisse in kopie, aan het ARA heeft opgestuurd en toen van het ARA heeft vernomen dat het origineel daarvan zich nooit in het ARA heeft bevonden en dat ook de Amsterdamse effectenbeurs een dergelijke papier bezit, zijn niet relevant omdat uit de door [geïntimeerde] in dit verband overgelegde productie niet blijkt dat het hier gaat om stukken afkomstig van de kamer Middelburg van de VOC, zoals het onderhavige inventarisnummer 13827. [geïntimeerde] betwist verder dat het voorheen gebruikelijk was dat obligaties, indien ze gecancelleerd werden, bij de VOC werden ingeleverd, maar het hof gaat daaraan voorbij, lettend op de betekenis van het cancelleren – doorhaling van de geschreven tekst en/of de ondertekening daarvan namens de VOC, kennelijk wegens de aflossing van de in de obligatie belichaamde schuld door de VOC gepaard gaande met de overgifte van het stuk aan de VOC, zoals daarvan blijkt uit door partijen overgelegde producties. In samenhang met enige andere aanwijzingen – sporen van insektenvraat en inwerking van vocht op bepaalde stukken die bij de huiszoeking onder [geïntimeerde] zijn aangetroffen alsmede het slinken van een “pak” met documenten tot een (kleinere) “omslag”- die de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken, acht het hof voorshands bewezen dat al deze stukken zich in het VOC-archief bij het ARA hebben bevonden, zodat de incidentele grief II faalt. de herkomst van de in bijlage 2 onder 31 genoemde stukken 7. Grief III in het incidenteel appel bestrijdt het oordeel van de rechtbank (r.o. 5.3.3) dat voorshands voldoende aannemelijk is dat deze stukken, voordat ze werden vermist, zich hebben vonden in het archief van Jacob van Kal, inventarisnummer 24, bij het ARA, en daarop aansluitende beslissing [geïntimeerde] ter zake tot tegenbewijs toe te laten. Ter toelichting op zijn betwisting van deze, door de rechtbank aannemelijk geachte, stelling van de Staat verwijst [geïntimeerde] naar zijn verklaring bij de politie (d.d. 23 november 1994; prod. 4 bij conclusie van antwoord), doch ten onrechte omdat uit die verklaring (inhoudend dat er ten tijde van die verklaring drie Chineestalige obligaties in het “boekje” van Jacob van Kal aanwezig waren) in samenhang met de beschrijving van dit inventarisnummer (prod. 20 bij conclusie van eis) volgt dat daarin oorspronkelijk vijf obligaties in Chinese karakters hebben gezeten. De grief slaagt niet. de herkomst van de in bijlage 2 onder 33 bedoelde stukken 8. Met zijn grief VI in het principale appel neemt de Staat afstand van het oordeel van de rechtbank als vervat in r.o. 5.4.1, waarbij de door de Staat bij akte van 3 augustus 2000 overgelegde productie als irrelevant ter zijde is gesteld. Zoals de Staat, onvoldoende bestreden, terecht opmerkt heeft de rechtbank zich hier vergist en een tweetal producties met elkaar verward. De door de Staat bij deze akte in het geding gebrachte productie was – niet de op schrift gestelde opvatting van het OM maar – de hierboven onder r.o. 1 slotzin bedoelde beschikking van de rechtbank te Amsterdam, waarin ten nadele van [geïntimeerde] werd overwogen dat in weerwil van de buitenvervolgingstelling van [geïntimeerde] door het OM de tegen hem gerezen verdenking van het plegen van een strafbaar feit nog altijd bestond. Inmiddels heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het principale appel op deze productie gereageerd echter zonder nieuwe gezichtspunten te openen, zodat de grief gegrond voorkomt en deze productie tot het bewijs van de – betwiste – diefstal of verduistering van archiefstukken kan bijdragen. de diefstal of verduistering van de in bijlage 1 onder 1 tot en met 27 en van de in bijlage 2 onder 28 en 29 bedoelde stukken 9. Hierop hebben betrekking de principale grieven 1 en 2 alsmede – indirect – de incidentele grief IV (ten onrechte genummerd: VI), die hierna zullen worden besproken. 10. De principale grief 1 houdt in dat de rechtbank de Staat ten onrechte de bewijslast heeft opgelegd van zijn stelling dat [geïntimeerde] bovengenoemde stukken heeft gestolen of verduisterd. Volgens de Staat zijn de door de Staat gestelde – en in meerderheid door de rechtbank aannemelijk geachte – feiten en omstandigheden, bijeengenomen, voldoende om deze stelling, behoudens tegenbewijs door [geïntimeerde], bewezen te achten. 11. De staat verwijst hiertoe naar een aantal in de memorie van grieven onder 3.1 tot en met 3.5 opgesomde feiten en omstandigheden (ten dele reeds door de rechtbank vastgesteld) die naar zijn mening tezamen het vermoeden rechtvaardigen dat [geïntimeerde], indien hij niet mocht slagen in het hem door de rechtbank reeds opgedragen tegenbewijs, deze stukken heeft gestolen of verduisterd (ten nadele) van het ARA. Ten aanzien van de juistheid en/of de relevantie van een aantal van deze feiten en omstandigheden heeft [geïntimeerde] opmerkingen gemaakt of verweren gevoerd, waarop – voor zover niet al elders besproken – hieronder (in de ro’en 12 tot en met 17) zal worden ingegaan. 12. [geïntimeerde] betwist dat het ARA, zoals de Staat heeft gesteld, nooit stukken verkoopt of vervreemdt maar blijft, hoewel hij als handelaar in deze branche daartoe in staat moet worden geacht, in gebreke deze stelling te onderbouwen met voorbeelden waaruit zulks zou blijken. Hetgeen dienaangaande bij dupliek onder 15 door [geïntimeerde] naar voren is gebracht, kan niet als zodanige onderbouwing worden beschouwd. 13. Uit productie 9 bij conclusie van eis – een brief van [een afnemer] van [geïntimeerde] d.d. 21 september 1994 – blijkt dat [geïntimeerde] aan [die afnemer] stukken heeft verkocht waarop gewiste stempels voorkwamen. Daargelaten of het hier gaat om de in hoofde dezes genoemde stukken, het geeft te denken dat [geïntimeerde] dergelijke “verminkte” papieren blijkt te bezitten. 14. Anders dan [geïntimeerde] voorts betoogt, wijst het bij hem tijdens de huiszoeking aantreffen van een aantal originele stukken uit inventarisnummer 13827 wel degelijk naar hem als betrokken bij de onrechtmatige verkrijging daarvan, nu de door [geïntimeerde] daarvoor opgegeven redenen – diefstal in de Tweede Wereldoorlog en slordig archiefbeheer van de Overheid – van algemene aard en speculatief van karakter zijn en niet verklaren waarom nu juist deze stukken bij [geïntimeerde] zijn gevonden. 15. [geïntimeerde] bestrijdt wel dat hij op 15 mei 19091 en op 6 september 1991 bij bezoeken aan het ARA inventarisnummer 138278 en het inventarisnummer van de Raad der Koloniën heeft ingezien, maar ten onrechte omdat een en ander wordt bevestigd door de overgelegde bezoekersadministratie (prod. 21 bij conclusie van eis), die niet genoegzaam wordt betwist. Dat bezoekers zich destijds niet behoefden te legitimeren en dat de naam van [geïntimeerde] op de bezoekersadministratie niet geheel juist is gespeld, doet immers aan het voorgaande niet af. De omstandigheid dat [geïntimeerde] destijds geen bezwaar heeft doen maken tegen de voorgenomen – en gerealiseerde – teruggave van onder hem in beslaggenomen stukken laat het hof buiten beschouwing, omdat niet gemotiveerd wordt betwist dat [geïntimeerde] daartoe heeft besloten omdat hij bezwaar kennelijk kansloos achtte, zoals de Staat stelt of suggereert. 16. Wat betreft de door de Staat gestelde betrokkenheid van [geïntimeerde] bij vermissing van oude waardepapieren uit het gemeentearchief Amsterdam, het Rijksarchief Zeeland en het gemeentearchief Vlaardingen, van welk een en ander zou blijken uit een aantal bij conclusie van eis overgelegde producties, overweegt het hof dat het hierbij gaat om mededelingen van in de archiefwereld ingevoerde personen dan wel lieden die zich bezig houden met de handel in oude waardepapieren, inhoudende dat [geïntimeerde] die stukken of dergelijke stukken had ingezien dan wel had verhandeld en dat deze verklaringen het hof geloofwaardig voorkomen. De enkele betrokkenheid bij vermissingen van andere specifieke stukken dan waarom het in dit geding gaat, kan een aanwijzing vormen dat [geïntimeerde] de hand heeft gehad in de ontvreemding/vermissing van de litigieuze papieren maar is daartoe op zichzelf ongenoegzaam. Hetzelfde geldt voor een mededeling van [de afnemer van [geïntimeerde]] (prod. 26 bij conclusie van eis) omtrent de reputatie van [geïntimeerde] (“It seems, [geïntimeerde] offers the bonds everywhere to sell them, before somebody can catch him”). 17. De resultaten van de bij [geïntimeerde] en [een derde] gehouden huiszoekingen alsmede de overige door de rechtbank vastgestelde, in appel niet bestreden vaststellingen als vermeld in het bestreden vonnis onder 2, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen en waaruit met name volgt dat onder [geïntimeerde] zijn aangetroffen kopieën van de 31 op bijlage 2 (bij het bestreden vonnis) voormelde gecancelleerde VOC-obligaties alsmede de twee originele gecancelleerde obligaties als vermeld op bijlage 2 onder 28 en 29, geven in samenhang met de verwerping van de op dit punt door [geïntimeerde] gedane bezwaren, zoals verwoord onder 12 tot en met 16, voldoende grondslag voor de stelling van de Staat dat daarmee behoudens door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs vaststaat dat hij (de originelen van) die stukken heeft ontvreemd, zodat de principale grief 1 slaagt. 18. De principale grief 2, voor zover niet reeds gegrond als voortbouwend op grief 1, klaagt voorts erover dat de rechtbank de Staat tot bewijs van de diefstal of verduistering heeft toegelaten uit overweging dat uit de stellingen van de Staat niet volgt dat [geïntimeerde] inventarisnummer 13827 heeft ingezien. Ook in dit opzicht slaagt deze grief, omdat [geïntimeerde] geen redelijke verklaring heeft gegeven hoe hij in het bezit is gekomen van de waardevolle papieren (originelen of afschriften) die bij de huiszoeking bij hem zijn aangetroffen. Hetgeen hij in dit verband als verklaring heeft genoemd is deels te algemeen of speculatief van aard en deels niet ter zake dienende. 19. Ten slotte de incidentele grief IV. Deze grief houdt in dat de rechtbank ten onrechte voldoende aannemelijk heeft geacht dat [geïntimeerde] van de in bijlage 1 bedoelde stukken de originele voorhanden heeft gehad en dat hij de in bijlage 2 onder 28 en 29 bedoelde stukken voorhanden heeft gehad. 20. Ter adstructie van de grief wijst [geïntimeerde] in de eerste plaats erop dat het bezit van bepaalde kopieën niets zegt over het bezit van de originelen van die stukken, omdat deze kopieën ook afkomstig kunnen zijn van andere kopieën of van andere media zoals boeken, tijdschriften, kranten, internet e.d., ten bewijze waarvan een aantal producties wordt overgelegd. Wat betreft de onder [de derde] aangetroffen kopieën van gecancelleerde obligaties geldt, dat deze heeft verklaard dat hij in het verleden zowel direct als indirect (via [de afnemer]) zaken met [geïntimeerde] heeft gedaan en verder valt op te merken dat het bij de overgelegde producties niet gaat om gecancelleerde obligaties. Ten slotte verklaart [geïntimeerde] niet hoe het mogelijk is geweest dat alle onder hem aangetroffen kopieën zijn te herleiden tot in het ARA aanwezig geweest zijnde originelen. 21. Ten aanzien van de twee onder hem aangetroffen originele VOC-obligaties MON.KL7 en 37 merkt [geïntimeerde] op dat het bezit daarvan niets zegt over bezit van andere originelen. Het kan echter, zoals de rechtbank oordeelt, wel bijdragen – met andere door haar in aanmerking genomen factoren – tot het bestreden oordeel als hiervoor onder 19 aangeduid. Dat zijn [afnemer] bij het opstellen van de lijst [afnemer] niet meer precies kon zeggen, welke van de daarop genoemde stukken door hem van [geïntimeerde], met wie hij zaken had gedaan, waren betrokken, doet er niet aan af om deze zakelijke relatie als relevante factor bij voormeld oordeel in aanmerking te nemen. De verklaring die [geïntimeerde] geeft voor de aantekening “[afnemer]” op het stuk vermeld op bijlage 1 onder 2, daarop neerkomend dat hij het origineel daarvan niet in zijn bezit heeft gehad, is niet klemmend omdat die aantekening, zoals de Staat zegt, ook kan betekenen dat hij het origineel wèl in bezit heeft gehad en het later aan [de afnemer] heeft verkocht, hetgeen kan sporen met de verklaring van [de afnemer] dat hij de stukken als vermeld op bovengenoemde lijst, waaronder het bewuste stuk (nr. 134), gedeeltelijk van [geïntimeerde] heeft betrokken. Daarbij komt nog dat de vermelding op diverse andere in kopie bij [geïntimeerde] aangetroffen stukken van namen van verschillende personen kennelijk wijst op mensen aan wie de originelen van die stukken zijn verkocht. De verklaring van [geïntimeerde] voor deze vermeldingen (namen van personen met wie dergelijke kopieën werden uitgewisseld voor informatiedoeleinden) is, mede gelet op repliek 5.2, niet verder onderbouwd en daarom ontoereikend. Wat ten slotte stuk 5 op bijlage 1 betreft, heeft te gelden dat de erkentenis van [geïntimeerde] dat stuk in 1995 te hebben verkocht, zoals de rechtbank (in r.o. 2.0) terecht aanneemt, bijdraagt tot de (voorlopige) vaststelling dat [geïntimeerde] dat stuk ook in zijn bezit (voorhanden) heeft gehad. Uit het voorgaande volgt dat grief IV incidenteel grotendeels mislukt. de diefstal of verduistering van het in bijlage 2 onder 30 bedoelde stuk 22. Hierop hebben betrekking de in de incidentele grieven I en V alsmede de principale grief 3. [geïntimeerde] verwijst in de toelichting op de incidentele grieven (waarin wordt opgekomen tegen de vaststelling van de rechtbank dat onder de naam [geïntimeerde] op 15 mei 1991 een stuk met nummer 633 uit voornoemd archief van Jacob van Kal ter inzage is opgevraagd en tegen het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] het origineel van dit stuk voorhanden heeft gehad) in de eerste plaats naar een aantal opmerkingen die hierboven onder 11 – 17 zijn besproken en afgedaan. Kortheidshalve wordt met handhaving van een en ander daarnaar verwezen. In de tweede plaats betoogt [geïntimeerde], erkennend dat hij in het verleden meermalen archieven heeft bezocht maar bestrijdend dat hij ooit oude waardepapieren heeft meegenomen, naar het hof begrijpt, dat vermelding in de bezoekersadministratie van de naam [geïntimeerde] door een ander kan zijn bewerkstelligd en dat daarbij door die ander zijn naam als die van een regelmatige bezoeker als dekmantel kan zijn gebruikt. Daaraan voegt hij nog toe dat hij zich heeft afgevraagd waarom hij te kwader trouw stukken zou opvragen om ze te ontvreemden en vervolgens zijn naam zou achterlaten. 23. Naar aanleiding van dit verweer heeft de Staat bij memorie van antwoord aan de hand van overgelegde administratieve gegevens van de bezoekersadministratie, waaruit kan volgen dat [geïntimeerde] zich destijds met zijn complete persoonsgegevens als bezoeker had aangemeld en vervolgens periodiek bezoeken aan het ARA heeft afgelegd, gemotiveerd betwist dat hier van een mogelijkheid als door [geïntimeerde] gesteld sprake is geweest. Verder is duidelijk dat [geïntimeerde] als regelmatige, geregistreerde bezoeker niet de gelegenheid kan hebben gehad op andere naam dan zijn eigen naam inzage in het archief te verkrijgen, terwijl hij voorts bij het meenemen van stukken erop kan hebben gespeculeerd dat vermissingen niet zouden worden opgemerkt. Deze grieven slagen niet. 24. De principale grief 3 behelst het verwijt dat de rechtbank ten onrechte niet tevens voorshands als bewezen heeft aangenomen op grond van de door haar gedane vaststellingen dat het [geïntimeerde] zelf is geweest die het betreffende waardepapier heeft ontvreemd. Gelet op het hiervoor overwogene is deze grief gegrond te achten. de diefstal of verduistering van de in bijlage 2 onder 31 en 32 bedoelde stukken 25. Hierop hebben betrekking de grieven 1 en 4 in het principaal appel. Wat betreft grief 1 verwijst het hof naar hetgeen hierboven onder 9 – 17 ten aanzien van de stukken vermeld op bijlage 1 en op bijlage 2 onder 28 en 29 is overwogen. Een en ander is hier van overeenkomstige toepassing, zodat ook deze grief opgaat. 26. Grief 4 trekt van leer tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 5.4.4) dat de omstandigheden dat blijkens de bezoekersadministratie van het ARA op 15 mei 1991 iemand onder de naam [geïntimeerde] het stuk met nummer 633 uit het archief van Jacob van Kal heeft opgevraagd en dat [geïntimeerde] als enige en laatste dat stuk na eind 1990 heeft opgevraagd, onvoldoende is om voorshands bewezen te achten dat [geïntimeerde] de in bijlage 2 onder 31 en 32 bedoelde stukken heeft gestolen of verduisterd. De rechtbank nam hierbij tevens in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat deze stukken in originali of in kopie buiten het ARA zijn aangetroffen en merkte “overigens” op dat het nummer 633 (van het obligatieboek), voorkomend op de bezoekersadministratie d.d. 15 mei 1991 (prod. 21 bij conclusie van eis) niet overeenstemde met het nummer waaronder dat boek is vermeld (24) op de inventarislijst, overgelegd bij productie 27 van de conclusie van eis. 27. Op zichzelf is juist genoemde twee stukken niet buiten het ARA, ook niet onder [geïntimeerde] of een afnemer van hem, zijn aangetroffen. Voor het verschil in nummering van hetzelfde stuk (voorkomend op de twee door hem overgelegde producties) geeft de Staat een bevredigende verklaring, zodat deze discrepantie is opgeheven. In weerwil van het ontbreken van een tastbaar spoor van de beide vermiste stukken oordeelt het hof de twee door de rechtbank vastgestelde – in appel niet bestreden – omstandigheden tezamen met wat hierboven met betrekking tot de bewijslastverdeling ter zake van andere stukken voorshands ten nadele van [geïntimeerde] is aangenomen, voldoende voor het voorlopig oordeel dat hij ook de stukken als vermeld op bijlage 2 onder 31 en 32 heeft ontvreemd. Dat [geïntimeerde] zulks zou hebben gedaan onder voortdurend toezicht van personeel van het ARA in de studiezaal en in aanwezigheid van andere bezoekers wordt door hem wel gesteld, maar is ten processe niet komen vast te staan. Ook deze grief slaagt. algemeen 28. Grief 5 in het principaal appel betreft de stelling van de Staat omtrent een eventuele betrokkenheid van [geïntimeerde] bij vermissingen van oude waardepapieren uit het Gemeentearchief Amsterdam, het Rijksarchief te Middelburg en het Gemeentearchief Vlaardingen. De rechtbank verwierp de stelling omdat deze niet bijdraagt tot het bewijs dat [geïntimeerde] de in de vordering bedoelde stukken heeft gestolen of verduisterd en evenmin tot het (haaks daarop staande) verweer van [geïntimeerde]. Onder verwijzing naar hetgeen over deze stelling in r.o. 16 (midden) is overwogen oordeelt het hof deze grief doeltreffend. 29. De zevende en laatste grief van de Staat komt op tegen het in r.o. 5.5 van het bestreden vonnis opgenomen verzoek van de rechtbank zich bij conclusie na eventueel getuigenverhoor uit te laten over de omvang van de (door de Staat geleden en/of nog te lijden) schade (ten gevolge van het handelen van [geïntimeerde]) of concreet aan te geven waarom het nog niet mogelijk is de schade te begroten. 30. Ter toelichting op deze grief geeft de Staat de algemeen geldende redenen aan op grond waarvan een verwijzing naar de schadestaat geboden kan zijn, te weten werk- en kostenbesparing indien het eerste proces waarin de aansprakelijkheid van de gedaagde partij wordt vastgesteld niet tot diens veroordeling leidt, lagere griffierechten in die eerste procedure en de mogelijkheid van een schikking bij het slagen daarvan. [geïntimeerde] van zijn kant wijst erop dat hij belang heeft bij afdoening van de zaak zonder verwijzing naar de schadestaat, omdat onder hem voor 3 miljoen gulden beslag is gelegd, terwijl de waarde van de beweerdelijk ontvreemde stukken niet meer dan enkele duizenden guldens bedraagt en dat hij buiten staat is opheffing van het beslag te vragen door summierlijk de ondeugdelijkheid van de gepretendeerde vordering aan te tonen of vervangende zekerheid aan te bieden. 31. Deze grief faalt. De bovengenoemde algemene redenen voor het kiezen van de schadestaatprocedure staan niet eraan in de weg dat afweging daarvan tegen het hierboven geschetste bijzondere belang van [geïntimeerde] bij spoedige afdoening van de zaak ten voordele van [geïntimeerde] de doorslag moet geven bij de – door de rechtbank overigens uitgestelde – keuze tussen beide mogelijkheden. Daarbij komt nog dat de rechtbank gehouden is, ook al wordt slechts verwijzing naar de schadestaat gevorderd, indien mogelijk de schadeomvang meteen in het (eerste) vonnis vast te leggen. De Staat dient derhalve alsnog te voldoen aan het verzoek van de rechtbank als omschreven aan het slot van r.o. 5.5 van het vonnis waarvan beroep. slotsom en kosten 32. De principale grieven (behalve grief 7) slagen en alle incidentele grieven falen geheel of grotendeels. Derhalve is voorshands – behoudens door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs – bewezen te achten dat de in bijlage 2 onder 32 en 33 bedoelde stukken zich hebben bevonden in het archief van Jacob van Kal bij het ARA respectievelijk in het ARA en dat [geïntimeerde] de in bijlage 1 en 2 bedoelde stuken heeft gestolen of verduisterd, zodat de daarop betrekking hebbende bewijsopdrachten aan de Staat als boven vermeld in r.o. 3 na de drie aldaar vermelde gedachtestreepjes komen te vervallen en [geïntimeerde] dienaangaande tot dit tegenbewijs zal worden toegelaten. In zoverre moet het aangevallen vonnis worden vernietigd en dient de aan [geïntimeerde] de gegeven bewijsopdracht te worden aangevuld als na te melden. Voor de uitvoering van de bewijsopdrachten zal de zaak naar de rechtbank worden teruggewezen. Het incidenteel appel wordt verworpen. Gelet op deze uitslag van het geding zullen de kosten daarvan (principaal en incidenteel beroep) ten laste van [geïntimeerde] worden gebracht. De kosten van de eerste aanleg zullen te zijner tijd door de rechtbank worden bepaald. Beslissing Het hof: in het principaal appel - vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij aan de Staat een drietal be-wijsopdrachten is verstrekt; - bekrachtigt dat vonnis voor het overige; - vult de aan [geïntimeerde] bij dat vonnis gegeven bewijsopdrachten aldus aan dat hij tevens dient te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid: -- dat de in bijlage 2 onder 32 van het bestreden vonnis bedoelde stukken zich niet hebben bevonden in het archief van Jacob van Kal, inventarisnummer 24, bij het Algemeen Rijksarchief; -- dat de in bijlage 2 onder 33 bedoelde stukken zich niet hebben bevonden in het Algemeen Rijksarchief; -- dat [geïntimeerde] de in bijlage1 en 2 bedoelde stukken niet heeft gestolen of verduisterd. - verwijst de zaak ter uitvoering van de (aangevulde) bewijsopdracht aan [geïntimeerde] en ter verdere beoordeling en beslissing naar de rechtbank te Rotterdam; in het incidenteel appel - verwerpt het beroep; in de beide appellen - verwijst [geïntimeerde] in de kosten van het geding, tot heden aan de zijde van de Staat in het principaal appel bepaald op € 251,43 voor verschotten en op € 771,= voor salaris van de procureur en in het incidenteel appel bepaald op nihil aan verschotten en op € 385,= voor salaris van de procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Welbedacht, Mendlik en Vrij en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.